Schatgravers en gelukzoekers

door: Joop Smits

We krijgen een beeld van de stad Reymerswael door voorwerpen, opgegraven uit het slik. Dat beeld vullen we aan met kennis uit boeken, archieven en verhalen van de schatgravers. Onderstaand verhaal is opgetekend na gesprekken met Anton van Oost in mei 2024.

Sinds de ondergang van Reymerswael is de plek van de stad altijd per boot bezocht door mensen die er wilden rondlopen en dromen over vroeger tijden. Anderen kwamen om bouwmateriaal mee te nemen of te graven. Ook waren er bezoekers die wilden vastleggen hoe de plek er op het moment van hun bezoek uitzag.

Jacobus Ermerins

Zo iemand was Jacobus Ermerins, gemeentesecretaris en kroniekschrijver uit Veere.

Precies documenteren kon je wel aan hem overlaten: hij heeft maar liefst 8 volumes Zeeuwsche oudheden het licht doen zien, waarin hij alle steden, dorpen en heerlijkheden van Zeeland beschrijft.

Uit de gedetailleerde observaties maak je op dat hij overal zelf is geweest en vervolgens ging hij dan schrijven en vulde het aan met kennis uit archieven. In juni 1776 ging hij ook naar Reymerswael. Hij beschrijft dat hij de fundamenten zag van huizen, muren en torens. Ook kon hij de plaats van de kerk goed onderscheiden. Het kerkhof was ooit met vele bomen beplant, zegt hij, want hij vindt veel uitstekende wortels die precies aangaven waar de bomen hadden gestaan.

Jacobus Ermerins

Jacob Stamperius

Het blijkt dat je de meeste van die overblijfselen ook een eeuw later nog kon zien. De Zeeuwse leraar en schrijver Jacob Stamperius bracht in 1896 de jeugdroman De ondergang van Reimerswaal uit. Aan het eind van dat boek voegt hij een stukje toe waarin hij vertelt over zijn eigen bezoek aan Reymerswael, dat hij het grote kerkhof noemt. De boot die hem brengt vanuit Tholen passeert eerst een schor genaamd Brodeloos, daarna komen ze langs de weren van ansjovis-visserijen en ook oesterbanken. Ze zien in de verte een rode boei die de plek aangeeft waar in 1894 nog een kerktoren was weggehaald die de scheepvaart belemmerde, waarschijnlijk de kerk van het dorp Broecke. Men had de kerk met dynamiet neergehaald en daarna de stenen verwijderd.

Eenmaal aangekomen op de zandplaat loopt het gezelschap – Stamperius, de schipper en nog enkelen – een kwartier over een zandvlakte, daarna wordt het terrein wat hoger en ongelijkmatiger: daar is Reymerswael. Stamperius ziet veel brokken steen en rijen palen en concludeert dat daar de veerdam geweest moet zijn. Verderop ziet hij de fundamenten van de huizen van de stad zelf. Het blijkt dat weliswaar de stenen van de muren zijn weggehaald, maar dat de fundamenten nog in de grond zitten. De schipper van de boot vertelt dat hij zelf ooit een schuit vol stenen daar vandaan heeft gehaald en er een schuurtje achter zijn huis in Tholen van heeft gemetseld.

Dan ziet Stamperius een groot stenen vierkant in de grond met zware gemetselde stenen: de kerk. Iets verderop ziet hij een aantal kuipen – hij zegt niet of die van steen of van hout waren – en vermoedt dat die bij de zoutziederijen dan wel leerlooierijen hebben behoord. De schipper vult aan dat hij daar vlakbij samen met andere schippers op een keer wel duizend koperen spelden heeft gevonden en dat hij die plek sindsdien de speldenwinkel noemt. Stamperius overlegt bij zichzelf en bedenkt dat die spelden wel bij een weverij zullen hebben behoord.

Niet veel verder vindt hij een grote stapel scherven met enkele complete potjes ertussen, die hij meeneemt. Wanneer het schip terugkeert naar Tholen, wordt Stamperius overmand door gevoelens van nostalgie en ook dat beschrijft hij prachtig.

Antonie Geluk

Uit dezelfde tijd als Stamperius – eind 19e eeuw –  is het verslag van de heer Antonie Geluk. Meneer Geluk is op Tholen welbekend, aangezien hij als dijkgraaf op de boerderij Cereshof aan de Ceresweg woonde.

Ook hij had een weemoedige inslag: hij schreef en sprak over het hem geliefd Reymerswael, bezocht de restanten van de stad regelmatig en droomde over herbedijking van het verdronken land. Zijn boerderij lag vlakbij de Venusdam, vanwaar in oude tijden de veerboot naar Reymerswael vertrok. In het voorwoord op zijn boek Beschrijving der stad Reimerswaal vermeldt prof. F. Caland dat de Cereshof tegenover Reymerswael lag en dat de heer Geluk dagelijks uitkeek op Reymerswael.

Wanneer we dan bedenken waar de Cereshof zich bevindt, concluderen we wel – en ik weet dat Anton dit ook meent – dat Reymerswael grotendeels eerder ten oosten dan ten westen van de bocht in de Oesterdam heeft gelegen.

Antonie Geluk (1812-1875), ca. 1870.
Bron: ZB, Beeldbank Zeeland, rec.nr. 120769
Muren die met laag water te zien zijn.

Schatgravers

Ook in de eerste helft van de 20e eeuw waren er nog structuren van de stad te zien. Oude Tholenaren met wie Anton in zijn jeugd sprak vermeldden dat er nog paden liepen waar de straten waren geweest. Toen Anton opgroeide, zag hij mannen graven op de zandplaat van Reymerswael. Die mannen, Bob Gerritsen en Piet Pals, waren al in de jaren ‘60 beroepsmatig bezig met graven. Je kon er geld mee verdienen: wat ze vonden werd verkocht aan opkopers en verzamelaars, soms al dezelfde dag. 

Sinds 1976 ging Anton zelf graven, hetzij dat hij Gerritsen en Pals ging helpen, hetzij dat hij hun spullen leende – schoppen en emmers – om erop uit te gaan. Vanaf 1978 kwam Antons vriend Koos Deurloo erbij, die was toen oud genoeg, en sindsdien gebruikten de jongens de boot van de vader van Koos.

TH-39 Maria

Die boot was de westlander van Toon Deurloo, een oud schip, gebouwd in 1901, met de naam TH–39 Maria. Het type westlander heet zo omdat het gebruikt werd in het Westland; het kon veel vracht vervoeren en had bijna geen diepgang.

Tot in de jaren ‘70 werd dat schip gebruikt voor de mosselvisserij door de mosselfirma Deurloo – Stoffels. Voor die tijd was de boot ook wel gebruikt door de broers Havermans – Gab, Jan en Adri – om mee te vissen, maar dit werd door het schatgraven minder. Met name Gab is toen betrokken geraakt, en wel zeer fanatiek, bij het schatgraven. Gab kreeg meestal soep mee van zijn moeder, die erg goed voor hem zorgde.

TH-39 Maria

Als het vertrek vroeg in de ochtend was, kwam Gab nog wel eens te laat, omdat hij immers werkte door de week. Voor de grap voeren Anton en Koos dan net voor zijn aankomst weg, zodat Havermans na een spurt over de kaai op de boot moest springen. Na een tocht van drie kwartier aangekomen op de plaat, was het zaak de boot niet te snel droog te laten vallen, anders zou het te lang duren voordat ze weer konden vertrekken. En vervolgens was het graven, graven, graven. De kou van voor-, najaar en winter hield hen niet tegen, want juist in die seizoenen had je vaak oostenwind en dan gaat het water verder weg.

Kruiken

Bijna altijd waren er wel andere mensen op het slik aan het graven, maar nooit echt veel. Uitzondering was een periode waarin een unieke vondst bekend was geworden. Anton vertelt dat hij een keer een sloot had gevonden op een plek waar je het helemaal niet verwachtte – deze plek noemt hij de voorstad – en waaruit op den duur zo’n 120 kruiken tevoorschijn zijn gekomen. Hij was hem niet gelukt die plek geheim te houden en toen ineens gingen daar heel veel mensen naar toe, ook mensen die eerder nooit gingen en die vervelend fanatiek waren. Op die bewuste plek heeft Gab trouwens een bijzonder mooi puntneuskruikje gevonden. Gab genoot enorm van zijn vondsten; uiteindelijk, toen hij vanwege zijn leeftijd naar de Maartenshof in Sint –  Maartensdijk verhuisde en niet meer kon graven, stelde hij ook daar weer zijn mooiste spullen op in een glazen vitrine. 

Waterput

Een waterput kon van stenen zijn gemetseld, maar bestond meestal uit op elkaar gestapelde houten vaten en was heel goed te herkennen voor de schatgravers. Die houten vaten waren voorheen gebruikt voor een ander doel en nu, ontdaan van de bodems, hergebruikt om een waterput van te maken. Helemaal onderin zat een vloertje, zodat er niet te veel modder in het kwelwater terecht kwam. Het droevige lot van Reymerswael heeft er voor gezorgd dat alle waterputten van Reymerswael tot afvalputten zijn geworden, want al snel na de Sint-Felixvloed in 1530 kon je geen zoet water meer uit de grond halen. De teloorgang van de stad zie je terug in de bodemvondsten, zegt Anton. Je vindt namelijk bijna geen spullen uit 1560 of 1570; in die tijd maakten de mensen geen afvalputten meer achter hun huizen.

Anton van Oost bij een waterput.
Hendrik-Jan E. van Beuningen (links) met Anton van Oost.

Van Beuningen

Naast de vele voorwerpen uit afvalputten waren er ook andere vondsten: er kwam bijvoorbeeld een tinnen bord boven met het stadwapen erop, dat zich nu in het museum de Bevelanden in Goes bevindt. Er zijn tinnen borden en bekers gevonden van de rederijkers, die ze waarschijnlijk hadden gekregen als prijs na een optreden. In 1980 kocht Gab een metaaldetector en vanaf toen zijn er nog wel meer metalen voorwerpen gevonden: gespen, ringen, lakenloodjes, insignes van bedevaartgangers, maar het metaal viel altijd in het niet bij het aardewerk.

Veel van de vondsten zijn terecht gekomen in het museum Boijmans-van Beuningen in Rotterdam. Met name de heer Hendrik-Jan E. van Beuningen bouwde aan een verzameling Nederlandse gebruiksvoorwerpen en kocht in die tijd voorwerpen op. Er ging veel geld om in de oudheden, ook omdat men soms niet wist of iets zeldzaam was of niet. 

Hier eindigt het verhaal over schatgravers op Reymerswael. Er is heel veel opgegraven. Zou er op dit moment nog veel te vinden zijn? Eindelijk is er een vast punt, de Oesterdam, vanwaar uit markeringen te maken zijn. Bovendien hebben we nu GPS. Is er ook geld en draagvlak om ooit echte archeologie op Reymerswael te bedrijven? We wachten af.

Scroll naar boven